De snavel en de poten van de kokmeeuw zijn diep, donkerrood, kop en keel zijn donker chocoladebruin. Ze hebben een smalle, witte oog-ring. Vanaf de hals verandert de kleur in wit. Die kleur loopt door in de onderdelen en de staart.
Mantel en vleugeldekveren zijn zilvergrijs. In de winter is de onderkant van de vleugel donkerder. Voor de rest is deze meeuw geheel wit. In de winter wordt zelfs zijn kop wit.
In de vlucht hebben ze een witte vleugel voor-rand waaraan ze duidelijk te herkennen zijn. Ook vallen hun lange, spitse vleugels dan op.
De jongen bezitten een grijsachtige kop, een gele snavel met een zwarte punt, bruingrijs gevlekte vleugeldekveren en een zwarte dwarszoom over de staart. Hun buitenste grote slagpennen zijn zwart met een witte centrumvlek. Hoe ouder de meeuwen worden, hoe meer dat bruin verdwijnt.
Ze worden ongeveer zo groot als een stadsduif en zijn kleiner dan de zilvermeeuw.
Ze roepen vaak luid en krijsend ‘kweeerr’, ‘krièh’, alsof hij boos is, of ‘kekeke’. Tijdens het broedseizoen maken ze duikelende vliegbewegingen.
Het zijn alleseters, die zich vooral voeden met larven, slakken en wormen, die ze vinden op wei- en bouwland. Ze eten ook visjes, vogeleieren, muizen en kleine vogeltjes. Ze scharrelen tussen drijvend afval en komen met honderden af op mensen die de eendjes komen voederen.
Hun geringe schuwheid en hun grote aanpassingsvermogen hebben de kokmeeuw al sinds 1900 in staat gesteld te profiteren van de bijzondere voedingsbronnen die onze moderne steden zijn.